boswilg
Boswilg verkiest vrij droge tot matig vochtige standplaatsen op lichte en doorlatende zandleem- en leembodems. Hij vraagt een relatief hoge voedselrijkdom. Het is een echte pioniersoort die bruikbaar is om hellingen (taluds) vast te leggen. De boswilg groeit onder meer op kapvlakten, aan bosranden en in ruigten, aan slootkanten en op vochtige heidepercelen.
Licht
Licht/halfschaduw
Habitus
Hoge struik of kleine boom; tot 10 meter hoog; vrij smalle kroon
Blad
Verspreid; breed elliptisch; gegolfde, gave tot zeer zwak getande bladrand; top spits en vaak scheef afgebogen; bovenzijde enigszins glanzend met iets ingezonken nerven die het blad een rimpelig uiterlijk geven; onderzijde grijsviltig behaard met uitgesproken nervatuur; voet afgerond; donzige rood aangelopen bladsteel; steunbladen halfhartvormig
Bloeiwijze
Voor de bladontluiking: maart – april
Zittend tot zeer kort gesteeld; eivormig; behaard; aan de voet kleine blaadjes die kunnen afvallen
Mannelijke bloeiwijze: gele katjes; goed geurend
Vrouwelijke bloeiwijze: grijsgroene katjes
Vruchten
Doosvrucht met zeer kleine zaadjes met witte haarkuif
Gevoeligheden
Wilgen zijn vooral voor vlechtwerk benut voor manden, wanden van vlechtwerkhuizen, oeververstevigingen, stoelen en wiegen; wilgen om te vlechten werden niet in het wild geoogst, maar gekweekt; aangeplant wilgenhakhout worden ook grienden genoemd; het hout van de boswilg werd speciaal benut voor stelen en allerlei werktuigen (hamer, pik, …), voor wandel- en drijfstokken, en voor bezemstelen; het werd hier niet speciaal voor aangeplant; de voorraad in het wild was vermoedelijk meer dan voldoende
Andere kenmerken
Katjes in het voorjaar met grote sierwaarde